De Nederlandse taaltoets beoordeelt de taalvaardigheid van een kandidaat op het gebied van grammatica, woordenschat en begrijpend lezen, aan de hand van 20 vragen die steeds moeilijker worden. Met een vastgestelde tijdslimiet tonen kandidaten zowel basis- als gevorderde taalvaardigheden. Deze toets wordt vroeg in het selectieproces ingezet om te waarborgen dat kandidaten voldoen aan de taaleisen voor functies die effectieve communicatie in het Nederlands vereisen.
De assessment begint met eenvoudige, fundamentele vragen en wordt daarna moeilijker, waarbij het begrip van de kandidaat van grammaticaregels, woordenschat en taalstructuur wordt getest. Bij een format van 20 vragen ziet dit er bijvoorbeeld zo uit:
De test is getimed, wat kandidaten aanmoedigt om hun kennis snel en efficiënt toe te passen, wat werkgevers helpt om zowel kennis als snelheid onder druk te meten.
De resultaten bieden duidelijke inzichten in de Nederlandse taalvaardigheid van de kandidaat. Kandidaten die uitblinken, tonen zowel basiskennis als geavanceerde vaardigheden in grammatica, syntaxis en begrip. Dit zorgt ervoor dat alleen kandidaten met de benodigde vaardigheden doorgaan, wat tijd bespaart en de kwaliteit van de aanwervingen verbetert.
Deze test is het meest effectief als knock-outtest in het begin van het wervingsproces. Het helpt ervoor te zorgen dat alleen kandidaten met sterke Nederlandse taalvaardigheden doorgaan. Dit is vooral nuttig voor functies waarin communicatie in het Nederlands essentieel is, zoals klantenservice, redactie of technisch schrijven. Werkgevers besparen hiermee tijd en kunnen zich richten op de beste kandidaten.
Basisniveau:
Welke spelling is correct?
a) hierbij
b) hier bij
Wat is de infinitief van het werkwoord "zijn"?
a) ben
b) is
c) zijn
d) was
Gemiddeld Niveau:
Zet de volgende zin om in de indirecte rede: “Piet zei: ‘Ik kom morgen.’”
a) Piet zei dat hij morgen komt.
b) Piet zei dat hij morgen kwam.
c) Piet zei dat hij morgen zal komen.
d) Piet zei dat hij morgen was gekomen.
Wat is de fout in deze zin: “Ik heb geen tijd gehad naar het feest te gaan.”?
a) “gehad”
b) “tijd”
c) “te”
d) “naar het feest te gaan”
Geavanceerd Niveau:
Welke zin bevat een correcte grammaticale structuur?
a) Hoewel hij moe was, ging hij toch naar het feest.
b) Omdat hij moe, ging hij naar het feest toch.
c) Moe hij was, hoewel ging naar het feest toch hij.
d) Ging hoewel naar het feest hij was moe toch.